Charles Eyck |
Nederlands
schilder en glazenier, geboren 24 maart 1897 te
Meerssen en overleden in 1983.
Legde zich voornamelijk toe op de monumentale schilderkunst:
wandschilderingen, glas in lood, grisailles op opalineglas.
Leerling van de Rijksacademie te Amsterdam. Zijn grote
wandschilderingen kenmerken zich door de vrije en losse vorm van
de compositie, de grote decoratieve kracht ontleend aan de
zuivere wijze waarop de kleuren op elkaar afgestemd zijn en het
epische talent van de schilder: altaarwand en kruiswegstaties te
Zeist, ramen in de Rk-HBS te Heerlen, 24 ramen in de kerk van
Achterveld, kruiswegstaties te Enschede en Scheyndel, de
beschildering van gewelf en apsis te Beek Genhouts,
kerkschildering te Wittem en in de parochiekerk van de H.
Stephanus te Stevensweert.14 ramen: de eerste twee ramen in 1951
geplaatst stellen het nieuwe testament voor, de andere ramen dateren
uit de periode 1969-1972, twee ramen stellen het oude testament voor de
overige zijn figuren van patroonheiligen. (wat betreft
Stevensweert dank aan Joep Cuijpers)
.
Aan de aankondiging van de
tentoonstelling Mythe |
Uit De Gelderlander van 8 januari 1998: Honderd jaar geleden werd de Limburgse kunstenaar Charles Eyck geboren. Hij was een gevierd man. Sommigen zagen in hem de gelijke van Picasso, anderen een nieuwe Michelangelo. Maar zijn eeuwfeest lijkt alleen maar de ontmanteling van Eycks mythe en die van de 'katholieke kunst' op te leveren. De geschiedenis is onverbiddelijk, soms zelfs wreed. Daarom kon het ook niet uitblijven. Ooit moest de aanval op de mythe van Charles Eycks kunstenaarschap worden ingezet. 'Hij stelde zich tevreden met het herhalen van zichzelf'. Een productiemachine'. 'Een zwalkend kunstenaar'. 'Verouderd en voorbij'. Zo luidden de uitspraken van enkele deskundigen die midden december vorig jaar in Maastricht bijeen waren om een aantal werken van Eyck nog eens te bekijken. De 'barokke, joyeuze, vrome en licht ontroerbare schilder', zoals de dichter Bertus Aafjes de kunstenaar Eyck ooit omschreef, lijkt het af te moeten leggen in het onverbiddelijke gevecht waartoe hij door de tijd is uitgedaagd. Het oordeel is hard. Misschien wel tè hard. Maar het past in het proces dat al veel eerder in gang is gezet en dat de exclusief katholieke kunst uit de tijd van het 'Roomsch' triomfalisme - met inbegrip van de katholieke beeldtaal, letterkunde, journalistiek en geschiedschrijving - in stukken heeft gereten. Eyck was onmiskenbaar de vertolker van het zuidelijk, om niet te zeggen Limburgs levensgevoel, het artistiek zondagskind, de artisan die in deze contreien op een voetstuk was gezet en voor uniek werd aangezien. 'Eycks kunst is specifiek de kunst van de Limburgse mens en het Limburgse land: gul, hartelijk, het goede der aarde met de trouw aan het hemelse verbindend, niet dramatisch, niet gekweld, niet diep', schreef een niet-Limburgse krant ooit. Niettemin werd Eycks bourgondische lichtheid en virtuositeit lange tijd voor baanbrekend en modern aangezien, voor kunst-zoals-het-hoorde: positief, opbouwend, begrijpelijk, dichterlijk, genietbaar. Daar kwam nog bij dat Eyck een diep religieus man was wiens werk een stempel drukte op de kerkelijke en religieuze kunst in de hoogtijdagen van het Rijke Roomsche Leven. In dat opzicht was Eyck de representant van een ontwikkeling die nog het beste als 'de katholieke emancipatie' kan worden omschreven. Dat streven kreeg vaart rond het begin van deze eeuw en nam in de jaren twintig en dertig het karakter aan van een definitieve, roomse eindoverwinning. Maar het was wel een overwinning die aan de nederlaag vooraf ging. Toen leek het nog alsof het zuidelijk katholicisme eindelijk paal en perk kon stellen aan de protestantse laatdunkendheid en de grootstedelijke neerbuigendheid. Eindelijk kon er een punt worden gezet achter het pijnlijk stuk van de geschiedenis dat noord ver boven zuid had geplaatst. Het katholicisme was na de Opstand tegen Spanje teruggedreven onder de grote rivieren en binnen de grenzen van de zogenaamde generaliteitslanden. Die werden, op hun beurt, weer weggevaagd door de Franse overheersing rond 1800, om - na de Napoleontische verschrikkingen - te worden opgenomen in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden van 1815, samen met het huidige België. In 1831 kwamen de Belgen in opstand. Ze mochten op de warme sympathie van de katholieke Brabanders en Limburgers rekenen, die zich dan ook graag bij de opstand aansloten en zich even graag 'Belgisch' verklaarden. Dat de grote mogendheden de grenzen in 1839 toch weer anders trokken, leidde in zuidelijk Nederland tot veel frustaties en Hollanderhaat. Het woord 'wingewest' lag de zuiderling bijna honderd jaar later vooraan op de tong. In 1853 werd de kerkelijke hiërarchie hersteld en werd Nederland een afzonderlijke kerkprovincie met een aartsbisschop in Utrecht en met bisschopszetels in Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond. De katholieke emancipatie werd eerst in politieke zin aangepakt. De R.K. Staatspartij was al snel een factor van betekenis. Roomse leidsmannen als Schaepman en Nolens deden in Den Haag krachtig van zich spreken. Maar het episcopaat zag het nog veel grootser. De emancipatie moest een sociaal karakter dragen, op basis van allerlei pauselijke inzichten die al spoedig met een corporatistisch sausje overgoten werden. Het katholieke leven moest een allesomvattende structuur krijgen, waarvan de standsorganisaties de ruggengraat vormden. Niets en niemand mocht zich buiten die structuur bevinden. Alles kreeg een katholiek stempel: de verenigingen, de clubs, het onderwijs, de gezondheidszorg, de lagere en middelbare scholen, de bisschoppelijke colleges, de in 1923 opgerichte katholieke universiteit van Nijmegen. Er ontstond een machtige arbeiders- en jeugdbeweging. Alles werd katholiek. De gelovige kon zelfs een katholieke verzekering afsluiten. De clerus - die werd opgeleid aan de 134 seminaries die Nederland rijk was - hield alles in een ijzeren greep. De geestelijk adviseur was alom tegenwoordig. En zonder de imprimatuur van het episcopaat was niets mogelijk. In de marge van die ontwikkeling ontstond het culturele netwerk dat historici, componisten, beeldende kunstenaars, architecten, schrijvers, dichters, filosofen en journalisten bijeenhield. De ambities logen er niet om. De katholieke intellectueel en kunstenaar diende zijn eigen taal te spreken, een eigen esthetiek te ontwikkelen, een eigen toon aan te slaan. Er moest, kortom, een katholieke kunst, literatuur en geschiedschrijving komen. Hier begint het verhaal van Charles Eyck en trouwens ook dat van Joep Nicolas, Anton van Duinkerken, Frits van der Meer, Marie Koenen, Jean Adams, Gerard Brom, pater Hyacint Hermans, Joep Schreurs, Gerard Knuvelder, pater ABH Gielen s.j., Jac. Schreurs, Antoon Coolen, Albert Kuyle en nog talloze anderen. Hier begint ook het verhaal van katholieke kranten als de Maasbode, de Tijd, de Volkskrant en - in hun kielzog - dat van tientallen regionale kranten met een streng rooms signatuur. Daar mogen dan ook nog de op kunst en letteren toegespitste tijdschriften aan worden toegevoegd: Onze Tijd, De Beiaard, Roeping, de Gemeenschap, de Nieuwe Gemeenschap. Er kwam een eigen radio-omroep, de KRO, en een Katholieke Illustratie voor een breed publiek. Er waren eigen uitgevers zoals De Spaarnestad en Spectrum. Er was ook een eigen filmkeuring. En tenslotte was er ook een lange episcopale lijst van boeken die verboden, dan wel ontraden waren. Het katholicisme beschikte dus niet alleen over een eigen stem, maar ook over een penseel, een taal en een iconografie. De katholieke kunstenaar werd in de Heilige Hallen van het triomfalisme tewerk gesteld. Daar vond hij rijk emplooi en dus ook lezers, toeschouwers en luisteraars. Daar kon hij zijn werken uitgeven, tentoonstellingen houden, polemieken uitvechten. Daar heersten strenge esthetische en morele mores, overeind gehouden door een waakzame clerus, slaafse critici en volgzame bewonderaars. En daar ontstond het culturele eiland dat geen zicht meer bood op de rest van de wereld. In die wereld was de in 1897 geboren Charles Eyck een gevierd man. Hij had in 1923 de Prix de Rome gewonnen en had in de jaren dertig gegolden als de grote vernieuwer van de religieuze kunst. In 1937 maakte hij de muurschilderingen voor het Nederlands paviljoen op de wereldtentoonstelling in Parijs. Als jong kunstenaar hield Eyck zich trouwens lang in de Franse hoofdstad op. Hij maakte er zelfs enige naam. Maar hij liet zich niettemin overhalen naar Nederland te komen om het artistieke voortouw te nemen van de nieuwe katholieke kunst, die - per definitie - een zuidelijke, om niet te zeggen een Limburgse kunst was. Volgens veel critici en kenners heeft dat het bijzondere kunstenaarschap van Eyck de nekslag gegeven. Eyck schilderde niet alleen, maar beeldhouwde, maakte ontwerpen, was glazenier en illustrator en schreef zo nu en dan zelfs een kort verhaal. Zijn beste werk maakte hij voor de oorlog, maar zijn reputatie was het grootst in de jaren veertig en vijftig. Hij leek de katholieke neergang van de jaren zestig en zeventig zelfs moeiteloos te overleven. Ook in de nadagen van het Rijke Roomsche Leven werd hij op handen gedragen, geadoreerd zelfs. Er werden bedevaarten van bewonderaars op touw gezet naar het Noordfranse dorpje Jeantes la Ville waar Eyck de parochiekerk van zwierige muurschilderingen had voorzien. Zijn werk ging grif van de hand, ook toen zijn reputatie barsten begon te vertonen. Met Henri Jonas, Joep Nicolas, Charles Vos, Jean Adams, Sef Moonen en nog enkele anderen, vormde Eyck de groep Limburgse kunstenaars die mooi, maar geen hemelbestormend, laat staan grensverleggend werk maakte en daarom ook geen aansluiting vond bij de stromingen die in het na-oorlogse een andere koers inzetten. Zoals de katholieke literatoren als Edmond Nicolas, Van Duinkerken en Marie Koenen verloren liepen toen de Vijftigers van zich deden spreken, en Hermans en Van het Reve de toon zetten met romans als De Donkere Kamer van Damocles en De Avonden , zo vonden de zuidelijke kunstenaars geen aansluiting meer bij Cobra of andere stromingen. Het is opmerkelijk dat een schilder als Aad de Haas - die in de naoorlogse jaren juist met het katholieke establishment in botsing kwam - veel langer houdbaar bleek. Ook de dichters Pierre Kemp en later Jan Hanlo hielden zich afzijdig, maar in literair opzicht wel overeind. In feite zijn tal van zuidelijke kunstenaars snel in de vergetelheid geraakt nadat het rooms triomfalisme in de jaren zestig schipbreuk leed. Over hun beeldende vaardigheid en hun artistieke integriteit bestaat geen twijfel. Maar hun zachtmoedige braafheid, hun romantische uitgangspunten en hun misplaatste angst voor de hardheid en genadeloosheid van deze wereld, plaatsten hen buiten de hoofdstromen van de na-oorlogse kunst en neutraliseerde hun invloed volkomen. Dat is ook de tragiek van Charles Eyck geweest, de man die tot aan zijn dood in 1983 werd beschouwd als de peetvader van de zuidelijke esthetiek. Eyck had het potentieel van een groot schilder, maar hij werd het slachtoffer van zijn bewonderaars die, met het weirookvat in de hand, om hem heen gingen staan en hem beletten te worden wat hij in feite was. Jean Wiekken, die ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de schilder onderzoek deed naar de goeddeels juichende kritieken die Eyck ten deel waren gevallen, concludeerde: "Eyck kon of wilde de ontwikkelingen in de moderne kunst niet volgen. Nationaal gezien raakte hij steeds verder achterop. Hij verdween uit de belangstelling. Alleen in Limburg kon hij zich bij een bepaald publiek handhaven. In deze kringen werd hij als een grootheid vereerd.". Eyck was een kind van zijn tijd, een gevangene van zijn omstandigheden, een slaaf van zijn bewonderaars en een slachtoffer van de roomse zelfgenoegzaamheid. Het kon dan ook niet uitblijven. De mythe van zijn kunstenaarschap moest verbleken. Misschien moet Charles Eyck veel meer worden gezien als een prominente representant van ons sociaal-religieus verleden dan van onze kunstgeschiedenis. |
hebt u nadere informatie? => alx-ixh-xanAPESTAARTJEklein-eyckenstein.nl